LEERDOELEN VLIEGPRESTATIES EN VLUCHTPLANNING LAPL(S) / SPL (versie 15-02-2016)

Hieronder staan de PPL(A) leerdoelen van het ministerie van ILT voor het vak FLIGHT PERFORMANCE AND PLANNING (A) versie 22-03-2006. De leerdoelen die met geel zijn gemarkeerd zijn niet relevant voor het zweefvliegen. De groene stukken moet een kandidaat die een TMG bestuurd kennen en de leerdoelen die blauw zijn gemarkeerd,  zijn voor het zweefvliegen toegevoegd.

 MASSA EN ZWAARTEPUNT

  • De kandidaat kan de begrippen ‘platformgewicht’ (ramp mass), ‘leeggewicht’ (basic empty mass), ‘zero fuel mass’ en startgewicht (take-off mass) en landingsgewicht (landing mass) definiëren.
  • De kandidaat kan de effecten beschrijven van het gebruik van een vliegtuig op de gewichtslimieten.
  • De kandidaat kan omschrijven wat de beperkingen zijn voor maximaal start- en maximaal landingsgewicht.
  • De kandidaat kan aangeven wat de effecten van overgewicht van het vliegtuig (kunnen) zijn op:
    i. de take-off snelheden (rotatiesnelheid, lift-off speed, initial climb speed)
    ii. de startlengte (take-off distance) en de landingsafstand (landing distance)
    iii. de stijgsnelheid (rate of climb)
    iv. de maximale afstand (range) en maximale duur (endurance)
    v. de glijprestaties
    vi. het vliegtuigcasco
  • De kandidaat kan het begrip ‘zwaartepunt’ definiëren zoals gehanteerd in operaties met vleugelvliegtuigen.
  • De kandidaat kan verklaren waarom het zwaartepunt bij vliegtuigoperaties binnen de vastgestelde limieten moet liggen.
  • De kandidaat kan aangeven hoe de zwaartepuntligging de stabiliteit en bestuurbaarheid van het vliegtuig kan beïnvloeden.
  • De kandidaat kan de factoren noemen die de zwaartepuntligging tijdens de vlucht kunnen beïnvloeden.
  • De kandidaat kan het gevolg beschrijven van het selecteren van flaps op de neusstand (pitching moment).
  • De kandidaat kan de effecten beschrijven van gebruik van een vliegtuig op de limieten van zwaartepuntligging.
  • De kandidaat kan de relevante gegevens uit het vliegtuighandboek (AOM) selecteren voor het berekenen van massa en zwaartepunt.
  • De kandidaat kan de begrippen ‘referentiepunt’ (datum), ‘arm’ en ‘moment’ met betrekking tot zwaartepuntberekening omschrijven en hun onderlinge relatie aangeven.
  • De kandidaat kan aan de hand van de gegevens uit het vliegtuighandboek de positie van het referentiepunt aangeven en voor verschillende posities in het vliegtuig momenten en armen afleiden.
  • De kandidaat kan vlot berekenen wat de effecten op de zwaartepuntligging zijn van het verplaatsen of veranderen van gewicht.
  • De kandidaat kan - aan de hand van door hemzelf op relevantie geselecteerde gegevens - vlot berekeningen maken van ‘basic empty mass’, ’zero fuel mass’, ‘take-off mass’ en ‘landing mass’, alsmede van diverse momenten en zwaartepuntposities.
  • De kandidaat kan aan de hand van een gegeven ‘gewicht/momentenvelop’ bepalen of een berekend totaalgewicht in combinatie met een berekende zwaartepuntligging toelaatbaar zijn.
  • De kandidaat kan in een situatie waar gewicht en/of zwaartepuntligging niet toelaatbaar zijn vlot een bruikbaar alternatief berekenen.


PRESTATIES
Algemeen

  • De kandidaat kan de relatie tussen temperatuur, drukhoogte (pressure altitude) en dichtheidshoogte (density altitude) beschrijven.
  • De kandidaat kan de begrippen 'ware luchtsnelheid’ (TAS), 'aangewezen luchtsnelheid’ (IAS) en 'gekalibreerde luchtsnelheid’ (CAS) definiëren en hun onderlinge relatie aangeven.
  • De kandidaat kan de begrippen reissnelheid en final glide definiëren.


Start

  • De kandidaat kan de begrippen ‘startaanloop’ (take-off run), ‘startlengte’ (take-off distance), ‘clearway’ en ‘stopway’ definiëren.
  • De kandidaat kan de begrippen ‘take-off run available’ (TORA), ‘accelerate stop distance available’ (ASDA) en ‘take-off distance available’ (TODA) definiëren.
  • De kandidaat kan - aan de hand van vliegtuigtabellen en door hemzelf op relevantie geselecteerde gegevens over gewicht, wind, luchtdichtheid, elevatie, baanhelling en baanconditie vlot berekeningen maken van de startaanloop (take-off run) en startlengte (take- off distance).
  • De kandidaat kan aangeven wat bedoeld wordt met de snelheden VR en VLOF en kan de operationele betekenis van deze snelheden noemen.
  • De kandidaat kan de begrippen 'standhoek' en 'klimhoek' definiëren.
  • De kandidaat kan de effecten aangeven van roteren met zowel een te lage als een te hoge
    snelheid.
  • De kandidaat kan het belang aangeven van een juiste vliegsnelheid tijdens het uitklimmen na
    de take-off.
  • De kandidaat kan de begrippen ‘dichtheidshoogte’ (density altitude) en klimgradiënt
    definiëren.
  • De kandidaat kan de voor de take-off relevante windcomponenten berekenen.
  • De kandidaat kan aangeven wat tijdens de start de effecten op de vliegtuigprestaties (kunnen)
    zijn van:
    i. gewicht;
    ii wind, neerslag, ijsaanzetting;
    iii dichtheidshoogte;
    iv. grondoppervlak;
    v. helling van de baan;
    vi. het gebruik van flaps en remkleppen
  • vii.te hoge en te lage snelheid.
  • De kandidaat kan aangeven wat het effect is van het opselecteren van de flaps direct na take-off.

 

Landing

  • De kandidaat kan de begrippen landingsafstand (landing distance) en landingsrol (ground roll) definiëren.
  • De kandidaat kan het begrip landing distance available (LDA) definiëren.
  • De kandidaat kan - aan de hand van vliegtuigtabellen en door hemzelf op relevantie geselecteerde gegevens over gewicht, wind, luchtdichtheid, elevatie, baanhelling en
    baanconditie vlot berekeningen maken van de landingsafstand (landing distance) en de
    landingsrol (ground roll).
  • De kandidaat kan de begrippen ‘naderingssnelheid’ (approach speed) en ‘landingssnelheid’
    (touch down speed) definiëren.
  • De kandidaat kan aangeven wat het effect is van het opselecteren van de flaps
    tijdens een wave-off of go-around.
  • De kandidaat kan de voor de landing relevante windcomponenten berekenen.
  • De kandidaat kan het effect van massa en wind op de glijvlucht verklaren en interpreteren.
  • De kandidaat kan aangeven wat tijdens de nadering de effecten (kunnen) zijn van:
    i. gewicht;
    ii. wind;
    iii. dichtheidshoogte;
    iv. het gebruik van flaps; v. te hoge en te lage snelheid.
  • De kandidaat kan aangeven wat tijdens de landing de effecten (kunnen) zijn van: 
  1. gewicht; 
  2. wind, neerslag, ijsaanzetting;
  3. dichtheidshoogte; 
  4. grondoppervlak;
  5. helling van de baan;
  6. het gebruik van flaps; 
  7. het grondeffect; 
  8. te hoge en te lage snelheid.
  • De kandidaat kan aangeven wanneer er een buitenlandingsveld gekozen moet worden. Hij/zij kan uitleggen wat er bedoeld wordt met de beslissingstrechter en 'de zeven-vijf-drie-regel'.
  • De kandidaat kan aangeven waar bij het kiezen van een buitenlandingsveld rekening mee gehouden moet worden en aan welke eisen een buitenlandingsveld moet voldoen.
  • De kandidaat kan aangeven wat de invloed van windrichting en vrije inzweef bij een buitenlanding is.
  • De kandidaat kan aangeven waar bij een buitenlanding in heuvelachtig terrein extra rekeening mee gehouden moet worden.
  • De kandidaat kan uitleggen aan welke windzijde een overland circuit het beste gemaakt kan worden.
  • De kandidaat kan aangeven welke wettelijke eisen er zijn voor het rijden met een vliegtuigkar.

 

Tijdens de vlucht

  • De kandidaat kan schematisch weergeven hoe de krachten gewicht, lift, trekkracht en weerstand aangrijpen tijdens de eenparige, rechtlijnige horizontale vlucht, klimvlucht, daalvlucht en glijvlucht.
  • De kandidaat kan aangeven wat bedoeld wordt met de snelheden VA, VNE, VNO, VFE, VLE en VTURB en kan de operationele betekenis van deze snelheden noemen.
  • De kandidaat kan de factoren noemen die het benodigde en het beschikbare vermogen beïnvloeden, en kan hun invloed beschrijven en toelichten.
  • De kandidaat kan het begrip vermogensoverschot definiëren.
  • De kandidaat kan de invloed van flaps op het benodigd vermogen verklaren.
  • De kandidaat kan de prestatiegrafiek (vermogensdiagram) voor de horizontale vlucht
    verklaren en interpreteren en kan daarin de bijzondere punten voor minimale snelheid, minimale weerstand, optimale verhouding snelheid/vermogen en maximale snelheid aangeven.
  • De kandidaat kan in de prestatiegrafiek het vermogensoverschot aangeven.
  • De kandidaat kan de curven voor het benodigde en het beschikbare vermogen in de
    prestatiegrafiek interpreteren en van beide curven aangeven wat de effecten zijn van
    toenemende hoogte en van afnemende massa.
  • De kandidaat kan de begrippen 'maximale stijgsnelheid' en 'maximale stijghoek' definiëren en
    verklaren.
  • De kandidaat kan de klimsnelheden Vx en Vy definiëren en van beide de operationele
    betekenis aangeven.
  • De kandidaat kan de stijgsnelheidgrafiek verklaren en interpreteren.
  • De kandidaat kan de begrippen 'daalhoek' en 'gijhoek' definiëren.
  • De kandidaat kan de begrippen 'praktisch plafond' en 'absoluut plafond' definiëren en
    verklaren.
  • De kandidaat kan aangeven wat de operationele betekenis is van de begrippen ‘maximum
    range’ en ‘maximum endurance’.
  • De kandidaat kan de factoren noemen die van invloed zijn op deze begrippen en kan deze
    invloed beschrijven en toelichten.
  • De kandidaat kan uit een gegeven vermogensdiagram de snelheden voor ‘maximum range’
    en ‘maximum endurance’ afleiden.
  • De kandidaat kan de invloed van de wind op het 'range' en 'endurance' vliegen berekenen en
    verklaren.
  • De kandidaat kan aangeven wat tijdens de kruisvlucht de effecten (kunnen) zijn van:
    i. gewicht;
    ii. wind;
    iii. hoogte;
    iv. Het gebruik van carburateurvoorverwarming;
    v. flaps, wanneer die door een defect niet opgeselecteerd kunnen worden; vi. het landingsgestel, wanneer dat door een defect niet opgeselecteerd kan worden.
  • De kandidaat kan aangeven waardoor en hoe tijdens klimmende bochten de prestaties van het vliegtuig afnemen.
  • De kandidaat kan aangeven hoe de conditie van het vliegtuigcasco de prestaties van het vliegtuig kan beïnvloeden.
  • De kandidaat kan het verloop van de thermiek gedurende een vliegdag aangeven.
  • De kandidaat kan aangeven hoe aan de hand van een meteobericht een inschatting gemaakt kan worden van de thermiekhoogte, de thermiekduur en de verwachte reissnelheid bij een overland.
  • De kandidaat kan de invloed van de bodemgesteldheid op het ontstaan en de sterkte van de thermiek aangeven. 
  • De kandidaat kan aangeven dat bij elke dwarshelling een optimale thermieksnelheid hoort en wat de gevaren zijn van te langzaam thermieken. 
  • De kandidaat kan aangeven wat de invloed is van het vliegen met waterbalast op reissnelheid, klimsnelheid en thermieksnelheid.
  • De kandidaat kan aangeven waardoor en hoeveel de overtreksnelheid toeneemt bij het vliegen van bochten.

 

ICAO-vliegplan

  • De kandidaat kan aangeven wanneer een ICAO-vliegplan verplicht is.
  • De kandidaat kan aangeven hoe een vliegplan ingediend kan worden en hoe een vliegplan afgesloten moet worden.