4. Les 17 - DE LANDING

Op final (1):

  1. Met de stuurknuppel de juiste landingssnelheid aanhouden en met de kleppen bepalen waar je wilt landen;
  2. Half tot 2/3 geopende remkleppen is ideaal;
  3. Geregeld de snelheid controleren;
  4. Onder de 10 m de kleppenstand niet meer veranderen.

Afronden (2):

  1. Op enige meters boven de grond beginnen met afronden en vlak boven de grond gaan vliegen; 
  2. De neus in de landingsrichting en naar de horizon kijken.

Afvangen (3):

  1. Naar het eind van het veld kijken, met de stuurknuppel het zweefvliegtuig vlak boven de grond vliegend houden en met minimale snelheid aan dek zetten.
  2. De vleugels horizontaal houden.

Uitrollen (4):

  • Stuurknuppel getrokken houden;
  • De remkleppen volledig open trekken;
  • De vleugels met de rolroeren horizontaal houden;
  • Met het voetenstuur het zweefvliegtuig in de goede landingsrichting houden.

Goede landingen leren maken is het moeilijkste van de zweefvliegopleiding. Je moet in korte tijd veel dingen tegelijk doen. Houd vooral de landingssnelheid vast. Als je de snelheid er uit laat lopen heb je geen vliegtuig meer maar een ‘valtuig’.

FINAL (1)
Op final vlieg je met landingssnelheid richting het landingsveld. Het glijpad bepaal je met de kleppen en niet met de stuurknuppel. Bij het openen van de kleppen moet je wel de neus wat laten zakken om het zweefvliegtuig op de juiste landingssnelheid te houden. Het is ideaal, als je zo uitkomt, dat je met half of 2/3 geopende kleppen kunt landen. Dan heb je speling naar twee kanten. Je kunt minder kleppen doen en eventueel meer als dat nodig is. 

Half tot 2/3 remkleppen is een vrij steile nadering. Om dat te bereiken moet je de kleppen niet te vroeg openen. Open je de remkleppen te vroeg dan kom je erg vlak en met bijna geen kleppen binnen. Vlieg je dan door lucht die extra daalt dan helpt dichtdoen van de kleppen onvoldoende en heb je geen reserve meer.  

Met de kleppen bepaal je jouw daalhoek en wel zo dat je circa 30 m vóór het landingsveld uitkomt. Dat is je richtpunt. Onthoud die plaats in de kap. Als je glijpad recht op het richtpunt afgaat, blijft dit op dezefde plaats in je kap. Als je onder het richtpunt zit, lijkt het omhoog te gaan in de kap en moet je minder remkleppen gebruiken. Als je te hoog zit, zal het naar beneden gaan en open je de kleppen meer. 

Tijdens final beoordeel je voortdurend of je onder- of over je richtpunt uitkomt. Tegelijkertijd moet je de landingssnelheid constant houden, daarom kijk je tijdens final geregeld naar je landingssnelheid en je richtpunt. In het begin van de vliegopleiding verander je onder de 10 m de stand van de kleppen, als het enigszins kan, niet meer.

AFRONDEN (2)

Bij het naderen van de grond begin je op zo'n 5 meter hoogte de baan geleidelijk vlakker te maken Je gaat over van de daalvlucht naar een vlucht waarbij je vlak boven de grond gaat zweven. Deze overgang heet 'Afronden'. Je brengt als dat nodig is, de langsas van het zweefvliegtuig in de landingsrichting. Vanaf nu verander je de stand van de remkleppen niet meer, kijk je niet meer naar de snelheidsmeter en het richtpunt. In plaats daarvan richt je je aandacht op het einde van het landingsveld en de verre horizon. Dit helpt je bij het beoordelen van de hoogte van het zweefvliegtuig en hoe ver je nog moet dalen. Beweeg de stuurknuppel soepel naar achteren om de daling te stoppen, totdat het zweefvliegtuig op zo'n halve meter parallel aan de grond vliegt.

AFVANGEN (3)
Landen is niets anders dan zo lang mogelijk op lage hoogte boven de grond te blijven vliegen (met ongewijzigde kleppenstand). Dit lukt het best door naar het einde van het veld te kijken. Door de weerstand loopt de snelheid terug en om de lift dan te handhaven bij afnemende snelheid moet de invalshoek continu vergroot worden. Dit betekent dat je geleidelijk steeds meer de stuurknuppel naar je toe moet trekken om zo lang mogelijk vlak boven de grond te blijven vliegen en de grond zo zacht mogelijk te raken. Uiteindelijk heb je de stuurknuppel helemaal naar achteren en kun je de neus niet meer in die positie houden. De snelheid is dan zover terug gelopen, dat het vliegtuig doorzakt en landt. 

UITROLLEN (4)
Tijdens het uitrollen houd je de stuurknuppel getrokken. Je houdt de vleugels horizontaal met het rolroer en je opent de remkleppen volledig om eerder tot stilstand te komen. De richting corrigeer je met het voetenstuur. Met het afnemen van de snelheid neemt de roerwerking af en daarom corrigeer je met steeds grotere uitslagen.

REMKLEPPEN (4)
Ervaren zweefvliegers veranderen de stand van de remkleppen soms in het onderste deel van de landing en bij het afvangen om een betere doellanding te maken. Zolang jij het landen nog aan het leren bent, is het belangrijk om de stand van de remkleppen te bevriezen (constant te houden). Je leert het landen dan veel eerder. 

Bij veel zweefvliegtuigen zijn de remkleppen gekoppeld aan de wielrem. Wanneer je de kleppen volledig opent en je trekt nog harder aan de remklephendel dan rem je. Daarom moet je, bij volledig geopende remkleppen, oppassen dat je niet landt met aangetrokken wielrem. De wielrem mag, normaal gesproken, alleen voorzichtig worden gebruikt. In geval van nood moet je natuurlijk zo hard mogelijk remmen.

KLASSIEKE LANDINGSFOUTEN

Te hoog afvangen (5) en snelheid verliezen heeft tot gevolg dat het vliegtuig de laatste meters doorzakt. 

Met te hoge snelheid landen (6) en te laat afronden levert ook flinke stuiters op.

Na een harde landing moet het vliegtuig geïnspecteerd worden.